Vorige week ben ik gekomen tot pagina 20 van de richtlijn aangaande excessief huilen van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid . Vanaf daar pak ik nu de draad op.
Op pagina 21 lezen we: Zoogdieren die op het land leven
worden onderscheiden in twee typen: ‘Caching en carying species’ (Blurton Jones
1972; Lozoff and Brittenham 1985; Zeifman 2001a). ‘Caching species’ verbergen
hun jongen op een beschutte plek (bijvoorbeeld in een nest of hol). (…) ‘Carrying
species’ dragen hun jongen en hebben voortdurend fysiek contact. De jongen huilen luid en lang bij scheiding van de moeder.
Deze indeling is te summier. Ik zou bijvoorbeeld graag
willen weten in welke categorie de koe en de giraffe dan vallen. Nils Bergman
onderscheidt vier typen en daarmee komen we een stuk verder:
- schuilzoogdieren: melk met hoog eiwit- en vetpercentage, want de jongen zijn lang alleen;
- nestzoogdieren: melk met iets lager eiwit- en vetpercentage, want de moeder komt wat vaker om te voeden;
- volgzoogdieren: melk met een nog lager eiwit- en vetpercentage, want de jongen hebben onbeperkt toegang tot hun moeder en kunnen dus vaak drinken;
- draagzoogdieren: melk met het laagste eiwit- en vetpercentage van alle zoogdieren, want de jongen zijn bij de geboorte zeer onrijp en worden de klok rond gedragen en gevoed.
En wat is nu het probleem met de hedendaagse
verzorgingsstijlen? Men wil mensenkinderen wegleggen alsof ze schuilzoogdieren
zijn, ze voeden in een frequentie als waren ze nestzoogdieren, met melk van
volgzoogdieren, maar ze zijn draagzoogdieren! Het gemiddelde kind is een stuk
intelligenter dan de gemiddelde koe en het kan dus niet anders dan dat een kind
met die volgzoogdiermelk tekort komt. Dat is ook zo: kunstmatige
zuigelingenvoeding bevat zo’n veertig ingrediënten tegenover zo’n duizend (!)
in humane melk, dat wil zeggen… voor zover we dat nu weten, want er worden
steeds nieuwe stoffen, maar vooral ook nieuwe onderlinge interacties tussen al
die stoffen ontdekt. Wat miljoenen jaren evolutie in de melk hebben gestopt,
kun je er niet zomaar straffeloos uit weglaten.
(Ik heb dit in deel 2 ook besproken, maar het is van cruciaal belang om de behoeften van een baby te begrijpen, dus herhaling kan geen kwaad. Hieronder zie je trouwens een schuilzoogdier.)
De verzorgingsstijl is dus wel degelijk van belang voor het
gedrag en de ‘separation distress call’ van de jongen. Even verderop staat dan
ook:
Huilen in fysieke nabijheid/aanwezigheid van de ouder
(verzorger) komt bij andere diersoorten dan de mens en in niet-industriële
samenlevingen zelden voor (Konner 1976; Zeifman 2001a).Cross-culturele studies
onder pasgeborenen, tonen aan dat bij deze groep minder huilen voorkomt,
wanneer ouders een verzorgingsstijl hanteren waarin meer plaats is voor fysieke
nabijheid (Barr and others 1991; Lee 2000; St James-Roberts and others 2006; St
James-Roberts and others 2006).
Dit is strijdig met de wijze waarop men de lezer eerder in
het document in slaap wilde sussen: op bladzijde 17 staat immers dat het vroege
huilen niet zozeer van de verzorgingsstijl afhankelijk is. Hoe verklaren we dan
het gegeven dat het vele huilen in niet-industriële samenlevingen zelden
voorkomt?
Even verderop lezen we dat de baby [communiceert] door te
huilen over zijn behoeften. Zeker, dat is een vorm van communicatie, maar wél
één die pas wordt ingezet als de subtiele communicatie heeft gefaald. Het is
dan ook volslagen terecht dat (eindelijk!) het idee groeit dat huilen het best
opgevat kan worden als een ‘gradueel signaal’, waarmee de baby de ernst van de
situatie aangeeft. Precies: huilen helpt om de ernst te begrijpen, als je alle andere
signalen hebt gemist. We beginnen als volwassene toch ook niet meteen te schreeuwen? We praten toch gewoon, erop vertrouwend dat de ander naar ons zal luisteren?
De alinea eindigt met: Huilen staat aan het begin van de
spraakontwikkeling.
Hier valt nog wel wat te nuanceren: dat een baby niet kan
praten, heeft deels met neurologische onrijpheid te maken, maar deels ook met
anatomische aspecten. Zolang het strottenhoofd niet is ‘ingedaald’ naar de meer
volwassen locatie in de keelholte, is er geen ruimte voor de stembanden om tot
spraak te komen. Ik zal daarover hier nu niet verder uitweiden; ik verwijs
graag naar het werk van Brian Palmer.
Pagina 23 tot en met 25 behandelt de mogelijke oorzaken van
excessief huilen. Het is een opsomming van allerlei mogelijkheden, die, wanneer
je er diep op zou ingaan, gemakkelijk tot een bladzijdelang betoog kan voeren. Wat
mij betreft verdienen punt 5.a., 5.c. en 5.d. de meeste aandacht. Hier zit de
kern van veel problemen, zeker ook wanneer je dit combineert met de al eerder
waargenomen verschillen tussen geïndustrialiseerde en niet-geïndustrialiseerde
samenlevingen. Het is dan ook zeer teleurstellend om te moeten constateren dat
er in de rest van het document zo weinig aandacht aan deze punten wordt
geschonken. Dat de gemoedstoestand van ouders van grote invloed is op het kind
dat zijn primaire hechtingsfiguren spiegelt, dat lijkt, net als dragen en
troosten, een gedachte achteraf . In dit aspect zitten echter de meeste aanknopingspunten voor een omslag in
het denken. Een baby is geen agendapunt dat zich even in het dagelijks ritme
laat invoegen; een baby heeft 24/7 veilige hechtingsfiguren nodig, primair de
moeder en vervolgens in toenemende mate andere personen.
Op pagina 27 lezen we dat GER (reflux) geen relatie heeft
met excessief huilen. Dit mag op zijn zachtst gezegd een merkwaardige
conclusie worden genoemd.
Overigens is dat wat als reflux wordt beschouwd of
gediagnosticeerd, vaak een gevolg van het feit dat baby’s niet als
draagzoogdier worden verzorgd en geen draagzoogdiermelk krijgen van hun
draagzoogdiermoeder. Te veel melk in één keer leidt tot terugvloeien in de slokdarm.
De opmerking op pagina 28 over de effecten van een
lactosevrij dieet van de borstvoedende moeder duiden op een gebrek aan
deskundigheid: het dieet van de moeder heeft geen invloed op het lactosegehalte
in de melk. Melk bevat nu eenmaal lactose. Een watervrij dieet leidt ook niet
tot watervrije melk.
Op pagina 31 lezen we: Het lijkt erop dat stress bij de
ouders invloed kan hebben op hun draagkracht en perceptie van het huilen van
het kind. Aan de andere kant kan het hebben van een excessief huilend kind de
draaglast van ouders aanzienlijk vergroten wat uiteraard zijn invloed heeft op
hun gemoedstoestand. Dit maakt het moeilijk om te beoordelen of er een causaal
verband is.
Het is opmerkelijk dat in sommige gevallen de causaliteit
terzijde wordt geschoven en dat die in andere gevallen als ondubbelzinnig
aanwezig wordt verondersteld. Er is een patroon in deze verbanden te vinden:
dat wat past binnen de gedachte dat de baby het probleem van het huilen is,
wordt eerder als causaal aangemerkt dan hetgeen een beroep doet op herbezinning
door ouders en zorgverleners.
Wat bovendien bijna structureel ontbreekt, is de link met fysiologische
kennis. Een moeder met stress geeft haar cortisol door aan haar baby, die
daardoor een hogere baseline heeft. Angstig gedrag van de moeder zet haar eigen
HPA-as in werking: stressbeleving – hypothalamus zet hypofyse in werking –
bijnieren geven cortisol af. Het gedrag dat daaruit voortvloeit, is natuurlijk
van invloed op de perceptie die de baby ontwikkelt van haar moeder. De
kernvraag van iedere baby (“Ben ik veilig?”) zal dan met ‘nee’ worden
beantwoord en dan is het kringetje rond: huilen.
Overigens wil ik er met klem op wijzen dat ik de meest
opvallende punten eruit licht. Dat mijn blogs bepaalde tekstpassages niet
behandelen, mag niet worden opgevat als instemming met die delen van de
richtlijn. Het voert echter te ver om alles te bespreken.
Volgende week zal ik mij weer melden, dan met deel 5 in deze
serie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten