woensdag 8 april 2020

Pleidooi voor sensitief slaapbeleid: hoera!


Wat een verademing, om in de nieuwsbrief van Vakblad Vroeg van 7 april 2020 te lezen dat Maartje Luijk, Roseriet Beijers en Lenny van Rosmalen pleiten voor een verbreding van het arsenaal aan interventies in de landelijke richtlijn ‘Gezonde slaap en slaapproblemen bij kinderen’! Een artikel daarover van hun hand is verschenen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde; daarmee komt deze visie onder de aandacht van een groot aantal zorgverleners en dat is een goede zaak. Ook de bijdrage van Luijk in het gelinkteVolkskrant-artikel is verhelderend: ouders zoeken naar andere methoden dan ‘ongemodificeerde uitdoving’, waarbij het kind ‘zelfstandig’ in slaap moet vallen, hoe hard het ook huilt. Dat ‘zelfstandig’ (of soms ‘zelf’) is trouwens altijd een bijzonder woord in deze context. Wat meestal wordt bedoeld is ‘alleen’, zonder koesterende aanwezigheid van een liefhebbende volwassene. Niemand kan immers voor een ander in slaap vallen, dus in slaap vallen doe je áltijd zelf(standig). Veel volwassenen vallen overigens niet ‘zelfstandig’ in slaap, want velen delen het bed met een andere volwassene, met wie ze nog even praten of knuffelen, tegen wie ze aan kruipen en van wie ze de ademhaling horen en nabijheid voelen als ze ’s nachts wakker worden. Hoe duiden we het gedrag van kinderen in dit opzicht? Zien we dat hun gedrag een vertaling is van onderliggende emoties, die duiden op een behoefte? Wat maakt dat we baby’s en jonge kinderen de coregulatie willen onthouden die we voor volwassen normaal vinden en wat voor signalen geeft een kind af dat moeite heeft om langere periodes aaneen te slapen?

Signalen van je kind beter begrijpen zou volgens de auteurs het uitgangspunt moeten zijn en wie zou zich daar niet in kunnen vinden? Wetenschappelijk onderzoek laat immers in toenemende mate zien hoe belangrijk de eerste paar levensjaren zijn voor het creëren van veilige hechting, voor het afstellen van baselines in stressregulatie en voor gezonde neurologische en hersenontwikkeling. Hoewel het voor ouders zeker uitputtend kan zijn als ze maandenlang (te) weinig slaap krijgen, is het belangrijk voor de samenleving als geheel om niet alleen vanuit het volwassen perspectief te kijken. Bouwen aan het fundament onder volwassen gezondheid begint immers bij (ongeboren) baby’s. Oververmoeidheid kan, zoals wordt gesteld, leiden tot verminderd welzijn en relatieproblemen, en tegelijk kan ook het omgekeerde waar zijn: verminderd welzijn en relatieproblemen van de ouders kunnen door de baby of het jonge kind worden gespiegeld via gedrag en onrust. Een dergelijk perspectief leidt tot een heel andere visie op oorzaak en aanpak. Anders dan in de richtlijn, waarin de perceptie van de ouders over het slaapgedrag centraal staat, vragen Luijk, Beijers en Van Rosmalen aandacht voor sensitief ouderschap. Daarbij is het uitgangspunt dat de behoeften van het kind het belangrijkste referentiepunt zijn. Behoeften van het kind appelleren echter vaak sterk aan de (onvervulde) behoeften van de ouders. Dat maakt de interacties tussen ouder(s) en kind letterlijk van fundamenteel belang; het maakt ze intens en soms ook heel complex en dat vraagt bij knelpunten om liefdevolle interventies.
Het artikel in Vakblad Vroeg geeft aan dat de in de richtlijn voorgestelde interventies vaak niet aansluiten bij de wensen van de ouders. Wanneer we kijken vanuit het principe van sensitief en responsief ouderschap, waarin het kindperspectief prominent aanwezig is, dringt zich de vraag op waar die ouderlijke wensen vandaan komen en waarom ze als niet aansluitend worden beleefd. Dat zou tot een andere formulering kunnen leiden: ‘Doordat veel ouders ervaren dat de richtlijn niet aansluit bij de behoeften van hun kind, hebben zij behoefte aan een andere aanpak.’ Vermoedelijk komen we dan dichter bij wat er aan de hand is: ouders hebben diep van binnen nog altijd dat instinctieve weten dat hun kind zich ellendig voelt als het zo hard moet huilen en dan alleen gelaten wordt. Dat voelen ze dikwijls op een onbewust niveau in zichzelf en daarmee weten ze het in feite ook voor hun kind. Dat is goed; dat is bemoedigend. Bij dat instinct zouden zorgverleners kunnen en moeten aansluiten, want dat instinct is de erfenis van een millennialange evolutie van primaten, van de diepe, aangeboren prosociale gerichtheid van de mens, met een brein dat voor zijn ontwikkeling volledig afhankelijk is van sociale interactie. Iedere zorgprofessional was echter ook ooit kind, dus wat in de advisering rondom het ouderschap richting ouders/cliënten geldt, geldt evenzeer voor zorgprofessionals zelf: de innerlijke reis naar het eigen verleden om het kind in ons en daarmee ons kind  beter te begrijpen, is een waardevolle investering voor goede, responsieve zorg. Het opkomende concept ‘Positieve Gezondheid’ sluit hier overigens ook zeer goed bij aan: aandacht voor het persoonlijke narratief is helend en richtinggevend voor eventueel noodzakelijke veranderingen.

Het blijft moeilijk om te zien dat volwassenen bij opvoedingsproblemen nog zo vaak zoeken naar manieren om aan het kind te ‘sleutelen’, terwijl er wellicht gegronde reden is voor wat Robin Grille de ‘inner child journey’ en Gabor Maté ‘compassionate inquiry’ noemt: met mededogen reflecteren op de eigen levensgeschiedenis en op verdrietige ervaringen die het kind in onszelf heeft doorstaan in de vroege jaren. Wanneer we het kind in onszelf kunnen omarmen, kunnen we vaak ook veel gemakkelijker (de uitingen van) onze kinderen omarmen. Geweldig, dus, dat de auteurs kunnen melden dat er positieve resultaten zijn van een sensitievere aanpak. Daar zullen we allemaal wel bij varen, want het voedt de empathische kwaliteiten van het menszijn en daarmee een meer vredige, rechtvaardige samenleving!