woensdag 21 januari 2015

Margaret Mead en Samoa, deel 1

Afgelopen week las ik de laatste bladzijden van het boek ‘Coming of Age in Samoa’, geschreven door de Amerikaanse antropologe Margaret Mead. Ze leefde van 1901 tot 1978; ze was nog maar 23 toen ze haar tijd op het Polynesische eiland Samoa (ten oosten van Australië) doorbracht en 27 toen ze het boek publiceerde.
De etnografie is een schoolvoorbeeld van antropologisch veldwerk. Mead ging naar haar onderzoekslocatie, waar ze een specifieke bevolkingsgroep volgde, leefde met de bewoners, bestudeerde een kleinere groep van hen in detail en, heel belangrijk, deed het grootste deel van haar werk toen ze na verloop van tijd hun taal sprak. Dat laatste is daarom van zo groot belang, omdat het betekent dat de onderzoeker niet via een tolk hoeft te communiceren met de mensen over wie ze dingen wil weten. Vertalen geeft immers altijd het risico van misverstanden, van een andere invulling van een bepaald begrip, van iets net niet goed verstaan en vooral van minder vertrouwelijkheid tussen de gesprekspartners onderling. We kunnen ons bij dat vertrouwen allemaal wel iets voorstellen: het is onmisbaar is om te komen tot een ware, diepgaande, eerlijke uitwisseling van verhalen over de dingen die betekenisvol zijn in je leven. De spreker moet zich veilig voelen bij de luisteraar, moet zich kwetsbaar durven tonen en niet voortdurend op haar hoede zijn voor een ongemakkelijke reactie van de ander.

Een heel persoonlijk gesprek, waarin je mijmert over bijzondere gebeurtenissen, waarin je zichtbaar maakt wat je verdriet heeft gedaan of wat je verlangens zijn… zo’n gesprek vraagt dat de ander op de hoogte is van hoe je ongeveer denkt, wat je wereldbeeld is, waar je waarde aan hecht of waar je een afschuw van hebt. En het valt nog lang niet mee om een dergelijk helder beeld van de ander te hebben. Zo sprak ik onlangs met iemand die voorlichting over borstvoeding had gegeven aan een ouderpaar van wie ze na verloop van tijd een geboortekaartje kreeg. Daaruit kwam heel duidelijk naar voren dat de ouders hun kind als een geschenk van God beleefden en alle boodschappen op het kaartje prezen de liefde van God en het wonder van zijn gaven. De voorlichter had tijdens de avond niets gemerkt van deze levensovertuiging van de ouders en vroeg zich naderhand met terugwerkende kracht af of ze geen dingen had gezegd die de ouders als aanstootgevend hadden ervaren. Ik herkende dat gevoel. Zo werd ik een keer hevig terechtgewezen vanwege mijn gebruik van de term ‘Moeder Natuur’, omdat die formulering Gods schepping niet zou respecteren. Daar kun je vanzelfsprekend heel verschillend over denken, of die uitspraak respectvol is of niet en wat God daarvan zou vinden, en of er überhaupt een God is die daar wat van vindt. Waar het om gaat is echter dat dat fundamentele kwesties zijn, die van grote invloed zijn op hoe je naar de wereld kijkt. Je zult je minder gemakkelijk ‘blootgeven’ als je denkt of weet dat de ander jouw wereldbeeld niet deelt of zelfs afwijst.

Margaret Mead slaagde erin om, na een verkenning van de grote lijnen van de cultuur op Samoa, de finesses in kaart te brengen. Haar dochter, Mary Catherine Bateson, zegt in het voorwoord van het boek dat veel van haar moeders trips focusten op de kindertijd. Ook toen werd ouders al eeuwenlang verteld hoe ze hun kinderen moesten opvoeden, maar systematische observatie was op dat moment nog een nieuw fenomeen en wat haar moeder deed, was zonder meer vernieuwend: “[S]he was among the first to study [child development] cross-culturally (p. xi).” Mead geloofde bovendien dat een cultuur die de behoeften van kinderen afwees, geen goede cultuur kon zijn. Haar indruk was dat “the differences in expected behavior and character between societies (…) are largely learned in childhood, shaped by cultural patterns passed on through the generations (…) rather than by genetics (p.xii).” Dat was in de twintiger jaren! Je kunt je afvragen hoe het komt dat we al die jaren op sommige punten maar zo weinig zijn opgeschoten met dit inzicht. Ik denk hierbij onder andere aan het aanmoedigen van het laten huilen van jonge baby’s en aan het conditioneren van gedrag via straffen en belonen (TripleP!).

In een ander deel van de inleiding komt klinisch psycholoog en antropoloog Mary Pipher aan het woord en ze citeert een beroemde uitspraak van Margaret Mead, die mij enorm aanspreekt en die ik al wel eens eerder heb gedeeld: “Never doubt that a small group of thoughtful committed citizens can change the world (p. xv).”
Pipher beschrijft op pagina xviii de invloed van Mead op de eerste generatie gezinstherapeuten, aangezien Mead aandacht schonk aan de destructieve effecten van afzondering en de intensiteit van emoties in nucleaire gezinnen (ouders met kinderen, geen ‘extended family’). Dergelijke eenzaamheid bestond in Samoa niet en Mead was daar zeer persoonlijk getuige van. Ze richtte haar aandacht op jonge tienermeisjes en op de vraag hoe de overgang van kind naar vrouw eruit zag. Ze was bijzonder geïnteresseerd in de vraag of de adolescentie, in de Verenigde Staten in die tijd ook al omgeven met allerlei psychologische strubbelingen, ook in een heel andere cultuur een ingewikkelde periode in het leven van een jonge vrouw was. Ze keek hoe gezinnen samenleefden en hoe meisjes daarin hun plaats vonden.

Het doel van Mead’s onderzoek op Samoa was echter niet alleen de vraag hoe deze gemeenschap leefde, maar om op basis hiervan een beter begrip te krijgen van de mensheid als geheel. Mead onderzocht de grote vragen: Hoe vormt de cultuur het individu? Wat is de rol van biologie in het menselijke gedrag (p. xviii)? Dat zijn mooie thema’s, als je het mij vraagt!
Pipher zegt in haar slotopmerkingen: “Her analysis of the problems of teens is curiously modern (p. xix).” Dat lijkt mij ook; ik werd in ieder geval bij het lezen van de inleidingen al enthousiast en de bovengenoemde vragen zijn in essentie de reden dat ik sinds september Antropologie studeer!

Mead geloofde erin dat het belangrijk was dat kinderen leren *hoe* te denken, niet *wat* te denken. Dat devies geldt denk ik niet alleen voor kinderen, maar voor iedereen. Mead wilde ermee bereiken dat culturen mensen zouden voortbrengen die gelukkiger, minder agressief en emotioneel stabieler zouden zijn (p. xvi. Wel, actueler kan het niet worden, gezien in het licht van de recente gebeurtenissen in Parijs, Nigeria en het Midden-Oosten.
En hoewel ik heb begrepen dat Mead later veel kritiek heeft gekregen vanwege haar onderzoek op Samoa en de conclusies die ze daaruit trok (ik zal nog eens zoeken wat die kritiek behelsde), denk ik zeker dat haar doelstellingen loffelijk zijn. Meer dan ooit hebben we opvoedingspraktijken nodig die basisbehoeften erkennen en de bevrediging ervan aanmoedigen, zodat zich empathie kan ontwikkelen en conflicten voorkomen of tenminste zonder moord en doodslag opgelost kunnen worden. Meer dan ooit moeten we begrijpen en onderkennen dat een kind niet als een oorlogszuchtig monster wordt geboren, maar dat dergelijke uitwassen een gevolg zijn van in het leven opgelopen frustraties, van gebrek aan liefde en erkenning, aan veiligheid, aan een stimulerende sociale omgeving. Dat is geen gemakkelijke gedachte, wel een noodzakelijke. Mead wilde met dat proces een begin maken met behulp van haar onderzoek. De volgende keer zal ik wat meer vertellen over wat ze op Samoa ontdekte en hoe de gewoontes daar verschilden van de westerse cultuur waarin ze zelf was opgegroeid.

woensdag 14 januari 2015

Tijd

Afgelopen zaterdag hadden we een heerlijke dag als VBN-lactatiekundigen. Ooit bedachten we hoe leuk het zou zijn als we een hele dag met elkaar van alles zouden kunnen uitwisselen over zaken waarmee we allemaal soms tobben. We planden een dag, waren enthousiast en maakten er een terugkerend fenomeen van. Niet ieder jaar lukt het, maar dit jaar waren we weer bijeen, met een groep van 24 collega’s maar liefst!
En het kon niet missen, natuurlijk… omgaan met problemen rondom de borstvoedingsrelatie als een baby een korte tongriem heeft of lijkt te hebben was een prominent agenda-onderwerp.

Onlangs had ik zelf nog weer een paar cliënten waarbij die korte tongriem aan de orde leek te zijn. Ik word soms een beetje gek van mezelf, omdat het soms lijkt alsof ‘oh, korte tongriem’ het enige is wat ik te melden heb als het niet goed gaat met het voeden. Ik wil binnenkort toch nog eens proberen om een dagje mee te lopen met een collega die op een dag heel wat baby’s ziet, zodat ik hopelijk ook weer eens een tong zie die wél normaal functioneert. Als je alleen maar probleemgevallen ziet, weet je op een goed moment nauwelijks nog hoe het eruit ziet als alles in orde is. (Dit geldt trouwens ook voor bevallingen, maar dat is een heel ander onderwerp, waarover ik het nu niet ga hebben!)

Maar goed, als je bij de baby dan diverse dingen ziet die problematisch zijn en moeder vertelt van alles wat past in het beeld van een korte tongriem… dan ligt het voor de hand om toch aan ouders te vertellen wat je ziet en hoe dat verschilt van wat je zou willen zien. Ik probeer dat altijd te doen door zorgvuldig te beschrijven, want ik ben op allerlei fronten geen voorstander van het plakken van labels. Wanneer je goed aan ouders uitlegt wat je ziet gebeuren en wat jij als professional weet over wat daarvan de gevolgen kunnen zijn, dan zul je heel vaak herkenning bij de ouders waarnemen. Als je verhaal klopt, dan hoef je geen ‘oordeel’ te vellen; dan beschrijf je waarschijnlijk symptomen die de ouders zelf allang in de dagelijkse praktijk hebben ondervonden. “Ja, dat klopt, ze doet inderdaad heel lang over de voedingen!” “Nee, het lukt inderdaad niet mijn baby te laten doordrinken aan de borst; hij laat aldoor los en valt dan in slaap.” “Ik zie geregeld dat mijn baby spuugt en dan snel weer honger heeft.” “Ja, mijn tepels blijven maar afgeplat uit het mondje komen, ondanks alles wat ik probeer!” Heel wat klachten bij moeder of kind kunnen van een te korte tongriem komen en lang niet altijd worden ze op die manier geduid. Tegelijkertijd is het ook zo dat er allerlei ándere oorzaken voor de problemen kunnen zijn, dus het is vaak een zoektocht en een kwestie van uitproberen wat werkt en wat niet werkt. Dat vergt tijd, soms veel tijd… en soms ook meer tijd dan ouders erin willen of kunnen steken.

Dat laatste is een aspect waarover ik graag wat meer wil zeggen. Tijd lijkt vaak een schaars goed; ik maak mezelf ook schuldig aan uitspraken als ‘ik zou willen dat ik meer tijd had’ of ‘wat is de week weer snel voorbij’. Toch heeft iedereen natuurlijk evenveel tijd en hebben we tegenwoordig zelfs niet minder tijd dan vroeger of dan heel, heel vroeger, in de tijd dat we op de savanne rondliepen. We hebben alleen wel onze dagen steeds voller gepropt, waardoor het lijkt alsof we minder tijd hebben. De komst van een baby, die vaak stevig aan de rem trekt, kan dan een overdonderende ervaring zijn. Je pasgeboren kind gaat met jou van het ene naar het andere leerproces en alles vraagt tijd, heel veel tijd. Borstvoeding vraagt tijd, samen weer een goede nachtrust krijgen vraagt tijd, leren veters strikken vraagt tijd, leren fietsen vraagt tijd, leren zwemmen vraagt tijd, begeleiding bij huiswerk vraagt tijd, de pubertijd vraagt tijd, aandacht voor existentiële levensvragen van je kind vraagt tijd, samen kletsen vraagt tijd, ziekteperiodes goed doorkomen met elkaar vraagt tijd… Werkelijk ALLES vraagt tijd! Hoeveel tijd had je wel niet, toen je kinderen er nog niet waren?

Sommige dingen staan buiten kijf, als het gaat om de vraag of ze de tijd die ze vragen, ook krijgen. Ouders stoppen meestal niet met zwemles, ook al duurt het nog zo lang en kost het nog zoveel geld. Alle Nederlandse kinderen leren fietsen, eerst met en dan echt ook zonder zijwielen. Zelfs leren autorijden, een zeer kapitaalintensieve bezigheid, eindigt niet eerder dan dat het felbegeerde roze pasje (roze papiertjes zijn verleden tijd…) in het bezit is van de chauffeur die soms de wanhoop nabij is als het weer niet is gelukt met het examen. Al deze vaardigheden worden als cruciaal voor het verdere leven gezien en krijgen dus ruimschoots de tijd en de financiële input die ze nodig hebben.
Hoe komt het, dat dat voor borstvoeding vaak niet zo gaat? Wat is er de oorzaak van dat er bij problemen vaak niet aan wordt gedacht om een lactatiekundige in te schakelen, en dat zelfs als dat wel gebeurt, zowel de ouder als de lactatiekundige zelf dikwijls het gevoel heeft dat de problemen in één consult opgelost moeten worden? Eén rijles, één zwemles, één keer helpen met veters strikken of huiswerk maken, één fysiotherapiebehandeling na een gebroken been… niemand verwacht dat dat voldoende is om de vaardigheden onder de knie te krijgen of het probleem op te lossen.

Zelfs voor de ouders die vastberaden zijn om tot een bevredigende borstvoedingsrelatie te komen, valt het soms niet mee om de moed erin te houden. Als ze daarin zelf al slagen, zijn er geregeld andere mensen om hen heen die het allemaal maar een heel gedoe vinden en die van mening zijn dat het allemaal wel een beetje leuk moet blijven. Is de zoveelste zwem- of rijles nog leuk…? Kun je altijd je geduld bewaren als je kind met de rits van de jas staat te prutsen terwijl je haast hebt? Het antwoord hierop is denk ik een ondubbelzinnig ‘nee’.
Het zit hem dus sterk in de verwachtingspatronen. Daarbij gaat het zowel om de verwachtingspatronen ten aanzien van hoe gemakkelijk borstvoeding is of zou moeten zijn, als om de verwachtingspatronen ten aanzien van de tijd die het mag kosten om het voeden goed op de rails te krijgen. En natuurlijk gaat het ook om hoe waardevol je het vindt om te kunnen fietsen, autorijden, zwemmen en… borstvoeding geven of krijgen.
Die waarde van borstvoeding, daar zit het hem nog dikwijls op vast. Hoewel de waarde vaak wordt geroemd, zijn veel conclusies ten aanzien van de tijdsinvestering of de te nemen moeite daarop niet afgestemd. De commercie speelt daarin, net als sommige opvoedmethodes, een kwalijke rol. Ook op politiek niveau is er sprake van een halfhartige houding. Er wordt wel gezegd dat borstvoeding belangrijk is, maar de duur van het zwangerschapsverlof en de urgentie waarmee jonge moeders naar de betalende arbeidsmarkt worden teruggejaagd, zijn daarmee overduidelijk in strijd.

Een aantal jaren geleden was het thema van de Wereldborstvoedingweek: ‘Borstvoeding verdient tijd!’ Dat is een mooie spreuk, eentje die je op meerdere manieren kunt uitleggen. Iedere betekenis heeft een eigen geldigheid: borstvoeding verdient tijd om op gang te komen en tijd om lang te mogen duren. Borstvoeding verdient ook tijd terug, zowel in praktische zin als privé en op de werkvloer, want blije, gezonde (en zich dus niet ziek meldende) moeders die gelukkig zijn dat deze belangrijke wens met hun baby realiteit is geworden… daar vaart de hele samenleving sociaal en economisch wel bij. Ouders mogen zichzelf en hun kind dus tijd gunnen om het leerproces te doorlopen en laten we dan via goede, eerlijke informatievoorziening met z'n allen proberen het maatschappelijke beeld daarbij steeds meer te laten aansluiten!

dinsdag 6 januari 2015

Nieuwsgierigheid!

Het nieuwe jaar is begonnen! Altijd wonderlijk, hoe je begin januari denkt dat je weer twaalf ‘lege’ maanden voor je hebt en hoe je eind december van datzelfde jaar bijna niet kunt geloven dat die maanden allemaal alweer voorbij zijn. Vooral voor ouders met een eerste kindje is het verstrijken van een jaar een ongelooflijke ervaring. Zo’n 364 dagen na je bevalling denk je: “Vorig jaar om deze tijd… moest onze baby nog worden geboren en hadden we geen idee wat voor hummeltje we in ons midden zouden krijgen… en nu… nu is het een mensje dat we goed in de gaten moeten houden, omdat alles in huis en in de wereld één grote uitdaging is!” Dat kleine, totaal afhankelijke kindje is een flinke baby of een minidreumes geworden die zich al de nodige mobiliteit heeft verworven, waarmee je al gesprekjes kunt voeren, die qua voeding al niet meer tevreden is met alleen maar mama’s warme borst. Toch zijn al die ‘opstart’-processen geen vanzelfsprekendheid, ondanks dat ze zich dag aan dag herhalen in gezinnen overal op de wereld. Wat zijn de dingen die komend jaar meer aandacht verdienen? Ik wil er graag een paar in de schijnwerpers zetten.

Moeder en kind horen als een ondeelbare eenheid te worden beschouwd en behandeld.
Het idee van kinderarts en psychoanalist Winnicott over de verbondenheid tussen moeder en kind (“There is no such thing as a baby; there is always a baby and someone”) is nog lang geen gemeengoed. Ik maakte aan het einde van het jaar nog twee bijzondere situaties mee die laten zien hoezeer de samenleving en de medische zorg dit nog niet als een onbetwistbaar principe beschouwen.
Er kwam een ouderpaar bij mij voor een kolf; bij navraag bleek dat ze hun vier weken oude kindje (door henzelf betiteld als ‘huilbaby’, een label waarvan ik, zoals bekend, geen voorstander van ben) in het ziekenhuis hadden achtergelaten, omdat dit volgens de zorgverleners de beste manier zou zijn om het huilprobleem aan te pakken. “Oei”, zei iemand aan wie ik het vertelde, “daar zou ik heel erg van schrikken en ik zou dat ook niet kunnen verbergen, want het zou van mijn gezicht af te lezen kunnen zijn!” Dat was inderdaad hoe het mij verging: hartkloppingen, dichtgeknepen keel, raar gevoel in mijn maag, uitbrekend zweet… Met alles wat ik in de voorbije jaren heb geleerd over stress en hersenontwikkeling kan ik op zo’n moment alleen maar denken: “Oh, arme baby! Hoe wanhopig moet dit kindje wel niet zijn, nu de vertrouwde basis ontbreekt!” Natuurlijk is zo’n situatie voor iedereen ingrijpend, maar mijn ‘default mode’ is geworden om me te identificeren met de zwakste partij: de pasgeboren baby, die nog geen analytisch vermogen heeft, die alleen maar primaire emoties ervaart, waaronder een existentiële angst als mama er niet is. Ik raapte mijzelf bliksemsnel bij elkaar en vatte het samen in: “Oei, daar schrik ik van, want voor een baby is het gescheiden zijn van de ouders het meest stressvolle wat er is.” De ouders konden niet uit de voeten met deze informatie en later kreeg ik van de zorgverlener het verwijt dat ik zou hebben gezegd dat de ouders slechte ouders waren. Nog altijd weet ik helaas niet van wie die conclusie afkomstig was; ik hoop daar de komende periode achter te komen en er dan een constructief gesprek over te kunnen voeren.
Een andere situatie was die waarin aan een moeder op dag 2 werd verteld dat de baby onvoldoende groeide en dat vader kunstmatige zuigelingenvoeding moest gaan halen. De eerste opdracht was dus niet om op pad te gaan voor een kolf. De volgende dag werd ook de verloskundige geïnformeerd over het gewicht van de baby en die schakelde de kinderarts in, waarna moeder en kind naar het ziekenhuis afreisden en werden opgenomen en de baby een sonde kreeg (die ze er vrij snel zelf weer uit trok J). In het consult een paar dagen later gaven de ouders aan dat ze gelukkig bij elkaar ‘mochten’ blijven, omdat er ruimte was op de afdeling, maar dat moeder niet op dezelfde wijze als andere kraamvrouwen van voedsel werd voorzien, omdat de opname in principe om de baby ging en niet om moeder. (Ze waren redelijk snel weer thuis: flinke verhoging van de voedingsfrequentie, verbetering van de aanlegtechniek en behandeling van de tongriemproblemen lijken het probleem volledig op te lossen, maar de stress van de eerste dagen kan uiteraard niet meer ongedaan worden gemaakt.)
Beide gevallen laten zien dat de zorg niet alles op alles zette om moeder en kind bij elkaar te houden en ze samen te behandelen voor de problemen die er leken te zijn. Daar zou, om meerdere redenen, echt verandering in moeten komen.
Een lezenswaardig en zorgelijk artikel in het blad van Milieudefensie van december 2014

Om goede keuzes te kunnen maken, hebben ouders wetenschappelijk verantwoorde informatie nodig, geen reclameboodschappen die als informatie zijn verpakt, maar in feite zijn doordrenkt met commerciële belangen.
Kunstmatige zuigelingenvoeding, opvoedmethodes als TripleP en voeding en gezondheid in het algemeen zijn onderwerpen waarover veel mensen wel het één en ander weten, maar waarvan de finesses, ondanks dat ze enorm belangrijk zijn voor het welzijn nu en in de toekomst, vaak maar mondjesmaat bij het grote publiek terechtkomen. Zonder al te zeer aan complottheoriedenken te willen doen, is het denk ik niet onrealistisch om te stellen dat hier grote commerciële belangen in het spel zijn. Het is in dat opzicht verontrustend dat de Universiteit van Wageningen het logo van een grote fabrikant van kunstmatige zuigelingenvoeding op de gevel heeft staan. Sterker nog: de overheid heeft de regels omtrent subsidie voor wetenschappelijk onderzoek zodanig aangepast, dat universiteiten geen geld van de overheid krijgen als ze niet óók een commerciële partner vinden die bereid is een deel van het onderzoek te financieren. Kunnen we in alle ernst verwachten dat men in Wageningen aan de hand van gedegen onderzoek gaat ‘ontdekken’ dat kunstmatige zuigelingenvoeding risico’s en nadelen kent die de reclame voor dit product tot een onethische aangelegenheid maken, als tegelijkertijd het logo van één van de fabrikanten van dat product op de gevel prijkt…? Ik weet niet hoe het jullie vergaat, maar ik heb daar persoonlijk uitzonderlijk weinig fiducie in. Dat het netwerk van een academische bestuursvoorzitter door de CEO van het bedrijf wordt benut om zijn product ook naar de andere kant van de wereld te exporteren, het daar te promoten en zo de lokale borstvoedingscultuur (nog verder) om zeep te helpen… ik zie dat niet als ‘wetenschappelijke vooruitgang’.
Alle politieke partijen die duurzaamheid en eerlijke wereldhandel (‘fair trade’) in hun programma’s hebben opgenomen, zouden zich hierover naar mijn idee krachtig moeten uitspreken. De geestelijke en lichamelijke gezondheid van de kleinsten van de bevolking, is de basis voor welzijn, welvaart en wereldvrede.

Wat in de beginfase een kleinigheid lijkt, kan zonder een vakkundige aanpak uitgroeien tot een groot en moeilijk oplosbaar probleem.
In november 2014 werden we via de media op de hoogte gebracht van de aankomst van ruimtelander Philae op een komeet met een moeilijke naam (67P/Churyumov-Gerasimenko) na een reis van bijna tien jaar (!). Dit mag met recht een wonder worden genoemd. Het is mij echt een raadsel hoe men een satelliet zo kan programmeren dat de lander daadwerkelijk op het juiste moment op de juiste plek de pootjes uitklapt. Nu valt er op de landingsplek nog wel wat aan te merken, als ik het goed heb begrepen: door de schaduw van het rotsblok kon het ding geen zonlicht opvangen en dus de accu niet opladen. Nu is het geduld oefenen, naar het schijnt, om te zien of de accu weer oplaadt als het zonlicht de collectoren voldoende kan bereiken en of het ding dan weer in beweging komt. We zullen het wel horen, als het goed komt. Eén ding is zeker: er had in de start maar een fractie verschil hoeven te zijn in de geprogrammeerde koers om het hele project te laten mislukken. Wat een paar centimeter routeverschil is bij de start, kan oplopen tot honderdduizenden kilometers afwijking op de langere afstand.
Op een bepaalde manier geldt dit ook voor pasgeboren baby’s: een gezonde of een verstoorde darmflora, sensitieve of sterk gestructureerde zorg, een goede of een ontoereikende functionaliteit van de tong en alle andere spieren in het mondgebied… ze zijn allemaal van grote invloed op de gezondheid op de langere termijn. Het potentieel van het kind kan ‘uit koers’ raken door deze verschillen en de vraag is of iemand verderop in de route de link nog legt met het begin.
Interdisciplinaire samenwerking tussen zorgverleners, waarbij borstvoeding voor iedereen de norm en het uitgangspunt is en men elkaars expertise optimaal benut, is daarom van groot belang.

Er is veel kennis beschikbaar; de grootste uitdaging is om de verschillende kennisgebieden samen te brengen en daarbij de gezondheid van mensen voorop te stellen, niet het commerciële gewin. Dat vergt van professionals een zelfde nieuwsgierigheid als die welke zo eigen is aan jonge kinderen: een intrinsieke motivatie om te ontdekken hoe dingen in elkaar zitten en daarop verder te bouwen. Ik wens iedereen zo’n nieuwsgierig en leerzaam jaar toe!