Afgelopen week las ik de
laatste bladzijden van het boek ‘Coming of Age in Samoa’, geschreven door de
Amerikaanse antropologe Margaret Mead. Ze leefde van 1901 tot 1978; ze was nog
maar 23 toen ze haar tijd op het Polynesische eiland Samoa (ten oosten van
Australië) doorbracht en 27 toen ze het boek publiceerde.
De etnografie is een
schoolvoorbeeld van antropologisch veldwerk. Mead ging naar haar
onderzoekslocatie, waar ze een specifieke bevolkingsgroep volgde, leefde met de
bewoners, bestudeerde een kleinere groep van hen in detail en, heel belangrijk,
deed het grootste deel van haar werk toen ze na verloop van tijd hun taal sprak.
Dat laatste is daarom van zo groot belang, omdat het betekent dat de onderzoeker
niet via een tolk hoeft te communiceren met de mensen over wie ze dingen wil
weten. Vertalen geeft immers altijd het risico van misverstanden, van een
andere invulling van een bepaald begrip, van iets net niet goed verstaan en
vooral van minder vertrouwelijkheid tussen de gesprekspartners onderling. We
kunnen ons bij dat vertrouwen allemaal wel iets voorstellen: het is onmisbaar
is om te komen tot een ware, diepgaande, eerlijke uitwisseling van verhalen
over de dingen die betekenisvol zijn in je leven. De spreker moet zich veilig
voelen bij de luisteraar, moet zich kwetsbaar durven tonen en niet voortdurend
op haar hoede zijn voor een ongemakkelijke reactie van de ander.
Een heel persoonlijk
gesprek, waarin je mijmert over bijzondere gebeurtenissen, waarin je zichtbaar
maakt wat je verdriet heeft gedaan of wat je verlangens zijn… zo’n gesprek
vraagt dat de ander op de hoogte is van hoe je ongeveer denkt, wat je
wereldbeeld is, waar je waarde aan hecht of waar je een afschuw van hebt. En
het valt nog lang niet mee om een dergelijk helder beeld van de ander te
hebben. Zo sprak ik onlangs met iemand die voorlichting over borstvoeding had
gegeven aan een ouderpaar van wie ze na verloop van tijd een geboortekaartje
kreeg. Daaruit kwam heel duidelijk naar voren dat de ouders hun kind als een
geschenk van God beleefden en alle boodschappen op het kaartje prezen de liefde
van God en het wonder van zijn gaven. De voorlichter had tijdens de avond niets
gemerkt van deze levensovertuiging van de ouders en vroeg zich naderhand met
terugwerkende kracht af of ze geen dingen had gezegd die de ouders als
aanstootgevend hadden ervaren. Ik herkende dat gevoel. Zo werd ik een keer
hevig terechtgewezen vanwege mijn gebruik van de term ‘Moeder Natuur’, omdat
die formulering Gods schepping niet zou respecteren. Daar kun je
vanzelfsprekend heel verschillend over denken, of die uitspraak respectvol is of niet en
wat God daarvan zou vinden, en of er überhaupt een God is die daar wat van
vindt. Waar het om gaat is echter dat dat fundamentele kwesties zijn, die van
grote invloed zijn op hoe je naar de wereld kijkt. Je zult je minder
gemakkelijk ‘blootgeven’ als je denkt of weet dat de ander jouw wereldbeeld
niet deelt of zelfs afwijst.
Margaret Mead slaagde
erin om, na een verkenning van de grote lijnen van de cultuur op Samoa, de
finesses in kaart te brengen. Haar dochter, Mary Catherine Bateson, zegt in het
voorwoord van het boek dat veel van haar moeders trips focusten op de
kindertijd. Ook toen werd ouders al eeuwenlang verteld hoe ze hun kinderen
moesten opvoeden, maar systematische observatie was op dat moment nog een nieuw
fenomeen en wat haar moeder deed, was zonder meer vernieuwend: “[S]he was among
the first to study [child development] cross-culturally (p. xi).” Mead geloofde
bovendien dat een cultuur die de behoeften van kinderen afwees, geen goede
cultuur kon zijn. Haar indruk was dat “the differences
in expected behavior and character between societies (…) are largely learned in
childhood, shaped by cultural patterns passed on through the generations (…)
rather than by genetics (p.xii).” Dat
was in de twintiger jaren! Je kunt je afvragen hoe het komt dat we al die jaren
op sommige punten maar zo weinig zijn opgeschoten met dit inzicht. Ik denk
hierbij onder andere aan het aanmoedigen van het laten huilen van jonge baby’s
en aan het conditioneren van gedrag via straffen en belonen (TripleP!).
In een ander deel van de
inleiding komt klinisch psycholoog en antropoloog Mary Pipher aan het woord en
ze citeert een beroemde uitspraak van Margaret Mead, die mij enorm aanspreekt
en die ik al wel eens eerder heb gedeeld: “Never doubt that a small group of
thoughtful committed citizens can change the world (p. xv).”
Pipher beschrijft op
pagina xviii de invloed van Mead op de eerste generatie gezinstherapeuten, aangezien
Mead aandacht schonk aan de destructieve effecten van afzondering en de
intensiteit van emoties in nucleaire gezinnen (ouders met kinderen, geen
‘extended family’). Dergelijke eenzaamheid bestond in Samoa niet en Mead was
daar zeer persoonlijk getuige van. Ze richtte haar aandacht op jonge
tienermeisjes en op de vraag hoe de overgang van kind naar vrouw eruit zag. Ze
was bijzonder geïnteresseerd in de vraag of de adolescentie, in de Verenigde
Staten in die tijd ook al omgeven met allerlei psychologische strubbelingen,
ook in een heel andere cultuur een ingewikkelde periode in het leven van een
jonge vrouw was. Ze keek hoe gezinnen samenleefden en hoe meisjes daarin hun
plaats vonden.
Het doel van Mead’s
onderzoek op Samoa was echter niet alleen de vraag hoe deze gemeenschap leefde,
maar om op basis hiervan een beter begrip te krijgen van de mensheid als
geheel. Mead onderzocht de grote vragen: Hoe vormt de cultuur het individu? Wat
is de rol van biologie in het menselijke gedrag (p. xviii)? Dat zijn mooie
thema’s, als je het mij vraagt!
Pipher zegt in haar slotopmerkingen: “Her
analysis of the problems of teens is curiously modern (p. xix).” Dat lijkt mij ook; ik werd in ieder geval bij het
lezen van de inleidingen al enthousiast en de bovengenoemde vragen zijn in essentie
de reden dat ik sinds september Antropologie studeer!
Mead geloofde erin dat
het belangrijk was dat kinderen leren *hoe* te denken, niet *wat* te denken.
Dat devies geldt denk ik niet alleen voor kinderen, maar voor iedereen. Mead
wilde ermee bereiken dat culturen mensen zouden voortbrengen die gelukkiger,
minder agressief en emotioneel stabieler zouden zijn (p. xvi. Wel, actueler kan
het niet worden, gezien in het licht van de recente gebeurtenissen in Parijs,
Nigeria en het Midden-Oosten.
En hoewel ik heb begrepen
dat Mead later veel kritiek heeft gekregen vanwege haar onderzoek op Samoa en de
conclusies die ze daaruit trok (ik zal nog eens zoeken wat die kritiek
behelsde), denk ik zeker dat haar doelstellingen loffelijk zijn. Meer dan ooit
hebben we opvoedingspraktijken nodig die basisbehoeften erkennen en de
bevrediging ervan aanmoedigen, zodat zich empathie kan ontwikkelen en
conflicten voorkomen of tenminste zonder moord en doodslag opgelost kunnen
worden. Meer dan ooit moeten we begrijpen en onderkennen dat een kind niet als
een oorlogszuchtig monster wordt geboren, maar dat dergelijke uitwassen een
gevolg zijn van in het leven opgelopen frustraties, van gebrek aan liefde en
erkenning, aan veiligheid, aan een stimulerende sociale omgeving. Dat is geen
gemakkelijke gedachte, wel een noodzakelijke. Mead wilde met dat proces een
begin maken met behulp van haar onderzoek. De volgende keer zal ik wat meer
vertellen over wat ze op Samoa ontdekte en hoe de gewoontes daar verschilden
van de westerse cultuur waarin ze zelf was opgegroeid.