Het vorige blog was een soort inleiding op het boek ‘Coming of Age in Samoa’ van antropoloog
Margaret Mead. Met enige vertraging (woensdag lukte het wegens de voorbereiding
op het tentamen Wetenschapsfilosofie niet om het vervolg te schrijven…) wil ik
er graag nog wat meer over zeggen.
Margaret Mead is één van de beroemd geworden leerlingen van
Franz Boas, één van de
grondleggers en pioniers van de antropologie. Ook hij schrijft een voorwoord in
haar boek en benadrukt daarin hoe belangrijk het is culturele verschillen te
erkennen: “Courtesy, modesty, good manners, conformity to definite ethical
standards are universal, but what constitutes courtesy, modesty, good manners,
and ethical standards is not universal. (p. xxii)” Hij schrijft dit voorwoord
in 1928 en het is opmerkelijk hoe actueel die uitspraak nog is. Het is immers
één van de grote problemen waarmee we kampen in een mondialiserende wereld. Toen was het echter een nieuwe
gedachte, zoals Mead een paar pagina’s verder uitlegt: “The idea that our every
thought and movement was a product not of race, not of instinct, but derived
from the society within which an individual was reared, was new and unfamiliar”
(p. xxv). Later kwam er veel kritiek op de geringe rol die ze toekende
aan de biologie als bepalende factor voor menselijk gedrag; daarover zal ik een
volgende keer meer vertellen.
In Hoofdstuk
1 poneert ze haar onderzoeksvraag: “What we wish to test is no less than the
effect of civilisation upon a developing human being at the age of puberty” (p.
6). Dat is een grote, maar vooral interessante uitdaging. Die puberteit wordt
ook in onze samenleving gezien als een ingewikkelde periode en de vraag of die
complexiteit inherent is aan de leeftijd of juist veel meer cultuurgerelateerd
is, is fascinerend.
In het korte Hoofdstuk 2 beschrijft ze een dag in Samoa,
bijvoorbeeld op het vroege ochtenduur: “Babies cry, a few short wails before
sleepy mothers give them the breast” (p. 12). Als iedereen op gang is gekomen,
is er tijd voor wat pauze: “[T]he women greast with child and the nursing
mothers, sit and gossip with one another” (p.13). Tijd om te praten, heerlijk!
In Hoofdstuk 3 vertelt ze hoe “babies are always nursed”,
maar hoe ze ook vanaf de eerste week al allerlei vormen van bijvoeding krijgen,
zoals fruit, kokosmelk en suikerrietsap. “The babies are nursed whenever they cry and there is no attempt at
regularity. Unless a woman expects another child, she will nurse a baby until
it is two or three years old, as the simplest device for pacifying its crying.
Babies sleep with their mothers as long as they are at the breast; after waning
they are usually handed over to the care of some younger girl in the household”
(p.17). Dit laatste is een kernpunt in het opgroeien van meisjes: “[E]ach child
[is] being disciplined and socialised through responsibility for a still
younger one”(p. 19). Dat is enerzijds allemaal heel leerzaam en het
gebeurt bij ons denk ik veel te weinig, en anderzijds legt het ook wel heel
grote taken op de schouders van jonge kinderen voor hun babybroertjes of -zusjes.
De zorg voor baby’s is namelijk, naast het opknappen van klusjes voor andere
volwassenen, een kerntaak voor jonge meisjes in Samoa in de tijd van Mead. Zij
hebben het in de jaren totdat ze puber worden, heel druk: zowel de groten als
de heel kleintjes eisen voortdurend van alles van ze.
Tussen haar ongeveer twaalfde en achttiende of twintigste
jaar heeft een meisje een bijzondere tijd. Ze doet allerlei volwassen werk in
en om het huis, maar ze heeft daarnaast een grote vrijheid, zeker ook op
seksueel gebied.
Een heel bijzonder aspect van een huishouding op Samoa komt
in Hoofdstuk 4 aan bod. Mead beschrijft hoe er maar weinig kinderen zijn die
constant in dezelfde huishouding leven. Als het ze in een huishouding niet
bevalt, als er te veel druk op ze wordt uitgeoefend of als er ruzie ontstaat,
kan een kind besluiten het heil bij andere verwanten zoeken. Een kind is
daardoor niet volledig afhankelijk van de verwanten bij wie het op dat moment
leeft en omgekeerd zullen verwanten die het kind graag bij zich willen houden,
haar het leven niet zuur maken.
Ik moest hier wel even over nadenken. Wat zou dat betekenen
voor gezinnen in onze samenleving? Hoeveel kinderen zouden er vandoor gaan?
Hoeveel kinderen zouden terugkomen, omdat het bij nader inzien in het
aanvankelijke huishouden toch niet zo beroerd was als gedacht? Bouwt het kind
met de volwassenen op die manier oppervlakkigere relaties op of ontstaat er
hierdoor juist een groter aantal relaties met diepgang? Raken kinderen hierdoor
‘verwend’ (zodra het ze niet bevalt, zijn ze weg) of worden ouders hierdoor sensitiever
(ze moeten het kind meer behandelen zoals ze vrienden zouden doen, want ook die
kunnen de relatie verbreken)?
Hoofdstuk 9 gaat hier nog wat nader op in, door te stellen
dat verschillen in persoonlijkheid geen al te grote druk leggen op relaties,
want iedereen weet dat er gemakkelijk van huishouding kan worden gewisseld als
men het de ander te moeilijk maakt. Mead’s indruk is dat de hele samenleving
geen diepgaande emotionele meningen heeft over anderen. Er zijn een paar termen
die algemeen worden gebruikt: ‘goed’ en ‘slecht’ worden gehanteerd om gedrag te
beschrijven, ‘gemakkelijk’ of ‘moeilijk’ om karakter aan te duiden. Een goed
kind luistert gemakkelijk, een slecht kind luistert moeilijk en deze ‘eigenschappen’
worden in de onderlinge uitwisseling gebezigd als min of meer inherente
vaardigheden van het individu, waar verder niemand wat aan kan veranderen. Bovendien
beoordelen mensen elkaar naar hun leeftijdsgroep, waarbij aan iedere fase
andere kwaliteiten worden toegedicht. Beoordelingen zijn dus behoorlijk geformaliseerd
in plaats van spontaan en dat houdt in dat het voor Margaret Mead moeilijk was
om de verkregen informatie te vertalen naar hoe westerse beschrijvingen zouden
luiden! Hoe vergelijk je wat je hoort met wat je al wist uit je eigen situatie?
Hoe kun je samenlevingen dan vergelijken? Wellicht is dat één van de
belangrijkste lessen die uit het boek kunnen worden getrokken: wat de ander wil
vertellen, kan wel iets heel anders zijn dan wat je denkt te horen en te zien.
Een ander interessant aspect, dat in Hoofdstuk 10 wordt
besproken, vind ik de kennis die kinderen op Samoa blijkbaar hebben (destijds hadden?)
van de grote gebeurtenissen van het leven: seks, geboorte, dood… doordat men in
de huizen dicht op elkaar leeft en de onderlinge cohesie in leefgemeenschappen
sterk is, ontgaat jonge kinderen maar weinig. Mead zegt: “[T]here was no desire to protect
them from shock or to keep them in ignorance” (p. 94). Mead zegt dat deze
aanpak er ten aanzien van seks toe leidt dat er “no neurotic pictures, no frigidity,
no impotence” voorkomen en dat “the capacity for intercourse only once in a
night is counted as senility” (p. 105). Ik vraag me af wat het zien van
bevallingen zou betekenen voor het vertrouwen van jonge meiden en aanstaande
moeders in de eigen vaardigheid om hun kind zelf ter wereld te brengen en te
voeden.
Het
hoofdstuk eindigt met de stelling dat in het algemeen “adolescence represented
no period of crisis or stress, but was instead an orderly developing of a set
of slowly maturing interests and activities. The girls’ minds were perplexed by
no conflicts, troubled by no philosophical queries, beset by no remote
ambitions. To live as a girl with many lovers as long as possible and then to
marry in one’s own village, near one’s own relatives and to have many children,
these were uniform and satisfying ambitions” (p. 109).
In Hoofdstuk 13 maakt Mead een vergelijking tussen al deze
verschijnselen en de wijze waarop jonge meiden in het ‘westen’ opgroeien. Ze
vraagt zich daarin af of het kerngezin met de intense emotionele banden niet te
veel druk legt op kinderen en of daardoor niet ook de puberteit een ‘lastige’
periode wordt. Ze stelt de
vraag of “we may learn from a picture in which the home does not dominate and distort
the life of the child” (p. 147). Dat is een uitdagende vraag, eentje die
zeker aandacht verdient, al haalt Mead ook voorbeelden aan waarvan ik denk dat
ze niet per se representatief voor ‘de’ westerse samenleving hoeven te zijn,
als zoiets al bestaat. Ze zegt dat een Samoan nooit zou zeggen: “Don’t be so
disagreeable to your sister, it makes father so unhappy”, maar ja... dat soort “confusion
of ethics and affection” (p. 148) is sowieso verwerpelijk. Het hoofdstuk eindigt met de conclusie: “Realising
that our own ways are not humanly inevitable nor God-ordained, but are the
fruit of a long and turbulent history, we may well examine in turn all of our
institutions”(p. 160).
Volgende week wil ik uitvinden wat Mead’s grootste criticaster
had aan te merken op dit onderzoek op Samoa, maar voor nu wil ik eindigen met
de prachtige zin in Hoofdstuk 14 die ik al eerder citeerde: “The children must
be taught how to think, not what to think” (p. 169). Dat lijkt me een prachtig
motto voor iedere ouder, overal ter wereld, in welke cultuur dan ook.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten