Wat een verademing, om in de nieuwsbrief van Vakblad Vroeg van
7 april 2020 te lezen dat Maartje Luijk, Roseriet Beijers en Lenny van Rosmalen
pleiten voor een verbreding van het arsenaal aan interventies in de landelijke
richtlijn ‘Gezonde slaap en slaapproblemen bij kinderen’! Een artikel daarover
van hun hand is verschenen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde;
daarmee komt deze visie onder de aandacht van een groot aantal zorgverleners en
dat is een goede zaak. Ook de bijdrage van Luijk in het gelinkteVolkskrant-artikel is verhelderend: ouders zoeken naar andere methoden dan ‘ongemodificeerde
uitdoving’, waarbij het kind ‘zelfstandig’ in slaap moet vallen, hoe hard het
ook huilt. Dat ‘zelfstandig’ (of soms ‘zelf’) is trouwens altijd een bijzonder
woord in deze context. Wat meestal wordt bedoeld is ‘alleen’, zonder koesterende
aanwezigheid van een liefhebbende volwassene. Niemand kan immers voor een ander
in slaap vallen, dus in slaap vallen doe je áltijd zelf(standig). Veel volwassenen
vallen overigens niet ‘zelfstandig’ in slaap, want velen delen het bed met een
andere volwassene, met wie ze nog even praten of knuffelen, tegen wie ze aan
kruipen en van wie ze de ademhaling horen en nabijheid voelen als ze ’s nachts wakker worden. Hoe
duiden we het gedrag van kinderen in dit opzicht? Zien we dat hun gedrag een
vertaling is van onderliggende emoties, die duiden op een behoefte? Wat maakt
dat we baby’s en jonge kinderen de coregulatie willen onthouden die we voor
volwassen normaal vinden en wat voor signalen geeft een kind af dat moeite
heeft om langere periodes aaneen te slapen?
Signalen van je kind beter begrijpen zou volgens de auteurs
het uitgangspunt moeten zijn en wie zou zich daar niet in kunnen vinden? Wetenschappelijk
onderzoek laat immers in toenemende mate zien hoe belangrijk de eerste paar
levensjaren zijn voor het creëren van veilige hechting, voor het afstellen van
baselines in stressregulatie en voor gezonde neurologische en
hersenontwikkeling. Hoewel het voor ouders zeker uitputtend kan zijn als ze
maandenlang (te) weinig slaap krijgen, is het belangrijk voor de samenleving
als geheel om niet alleen vanuit het volwassen perspectief te kijken. Bouwen
aan het fundament onder volwassen gezondheid begint immers bij (ongeboren) baby’s.
Oververmoeidheid kan, zoals wordt gesteld, leiden tot verminderd welzijn en
relatieproblemen, en tegelijk kan ook het omgekeerde waar zijn: verminderd
welzijn en relatieproblemen van de ouders kunnen door de baby of het jonge kind
worden gespiegeld via gedrag en onrust. Een dergelijk perspectief leidt tot een
heel andere visie op oorzaak en aanpak. Anders dan in de richtlijn, waarin de
perceptie van de ouders over het slaapgedrag centraal staat, vragen Luijk,
Beijers en Van Rosmalen aandacht voor sensitief ouderschap. Daarbij is het
uitgangspunt dat de behoeften van het kind het belangrijkste referentiepunt
zijn. Behoeften van het kind appelleren echter vaak sterk aan de (onvervulde) behoeften
van de ouders. Dat maakt de interacties tussen ouder(s) en kind letterlijk van
fundamenteel belang; het maakt ze intens en soms ook heel complex en dat vraagt
bij knelpunten om liefdevolle interventies.
Het artikel in Vakblad Vroeg geeft aan dat de in de
richtlijn voorgestelde interventies vaak niet aansluiten bij de wensen van de
ouders. Wanneer we kijken vanuit het principe van sensitief en responsief
ouderschap, waarin het kindperspectief prominent aanwezig is, dringt zich de
vraag op waar die ouderlijke wensen vandaan komen en waarom ze als niet
aansluitend worden beleefd. Dat zou tot een andere formulering kunnen leiden: ‘Doordat
veel ouders ervaren dat de richtlijn niet aansluit bij de behoeften van hun
kind, hebben zij behoefte aan een andere aanpak.’ Vermoedelijk komen we dan
dichter bij wat er aan de hand is: ouders hebben diep van binnen nog altijd dat
instinctieve weten dat hun kind zich ellendig voelt als het zo hard moet huilen
en dan alleen gelaten wordt. Dat voelen ze dikwijls op een onbewust niveau in
zichzelf en daarmee weten ze het in feite ook voor hun kind. Dat is goed; dat
is bemoedigend. Bij dat instinct zouden zorgverleners kunnen en moeten
aansluiten, want dat instinct is de erfenis van een millennialange evolutie van
primaten, van de diepe, aangeboren prosociale gerichtheid van de mens, met een
brein dat voor zijn ontwikkeling volledig afhankelijk is van sociale
interactie. Iedere zorgprofessional was echter ook ooit kind, dus wat in de
advisering rondom het ouderschap richting ouders/cliënten geldt, geldt evenzeer
voor zorgprofessionals zelf: de innerlijke reis naar het eigen verleden om het
kind in ons en daarmee ons kind beter te
begrijpen, is een waardevolle investering voor goede, responsieve zorg. Het opkomende
concept ‘Positieve Gezondheid’ sluit hier overigens ook zeer goed bij aan:
aandacht voor het persoonlijke narratief is helend en richtinggevend voor
eventueel noodzakelijke veranderingen.
Het blijft moeilijk om te zien dat volwassenen bij opvoedingsproblemen
nog zo vaak zoeken naar manieren om aan het kind te ‘sleutelen’, terwijl er
wellicht gegronde reden is voor wat Robin Grille de ‘inner child journey’ en
Gabor Maté ‘compassionate inquiry’ noemt: met mededogen reflecteren op de eigen
levensgeschiedenis en op verdrietige ervaringen die het kind in onszelf heeft
doorstaan in de vroege jaren. Wanneer we het kind in onszelf kunnen omarmen,
kunnen we vaak ook veel gemakkelijker (de uitingen van) onze kinderen omarmen. Geweldig,
dus, dat de auteurs kunnen melden dat er positieve resultaten zijn van een
sensitievere aanpak. Daar zullen we allemaal wel bij varen, want het voedt de
empathische kwaliteiten van het menszijn en daarmee een meer vredige,
rechtvaardige samenleving!