Er is al veel te doen geweest over een boek dat is
verschenen en dat de titel ‘De Melkfabriek’ draagt. Eerst maar even een greep
uit de aandacht voor de publicatie: een interview met de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Lactatiekundigen, een artikel op de website van Kroost,
waarvan een paar medewerkers betrokken zijn bij het boek, een open brief van Mevrouw Boob, die van een afstandje naar het boek kijkt, een item bij RTL Late Night, een interview op Radio1
en verder zowel op twitter als op Facebook heel veel discussie op de pagina’s
van heel veel mensen. Daar horen ook blogs en artikelen bij die zijdelings aan
de discussie gerelateerd zijn, zoals dit bij Kiind of dit over taalgebruik bij Kenniscentrum Borstvoeding.
Ook ik heb links en rechts mijn duit in het zakje gedaan. Ik
ga er hier graag wat dieper op in, want het is wel bijzonder dat dit boek
zoveel losmaakt. Waar komt dat van?
Voorafgaand aan het uitkomen van het boek waren er hier en
daar al passages te lezen geweest voor geïnteresseerden van binnen en buiten
het borstvoedingsvakgebied. De reacties liepen uiteen. Sommigen waren heel
enthousiast over zowel toon als inhoud, anderen waren om uiteenlopende redenen
kritisch of afkeurend. Zelf hanteer ik al een aantal jaren op tamelijk
consistente wijze één kernvraag bij allerlei documenten, beleid en methodes en
die vraag luidt als volgt: op welke wijze worden de behoeften en de belangen
van het kind gediend?
Ik vind dat een cruciale vraag. Een kind is immers
afhankelijk van de keuzes die volwassenen voor haar maken. Ze kan nog niet
onderbouwd en met redenen omkleed van zich laten horen en omschrijven wat ze
zou doen als ze het zelf mocht regelen, als ze zelf mocht beslissen, op basis
van de kennis waarover wij als volwassenen wél beschikken. Uiteraard kunnen we
de keuzes van het kind niet in detail invullen, maar we kunnen er op allerlei
gronden wel met een behoorlijk ‘educated guess’ een slag naar slaan. Dat kan op
basis van wat we weten over hoe het brein zich optimaal ontwikkelt en wat
daarvoor nodig is. Daar horen diverse voor de hand liggende dingen bij:
veiligheid, betrouwbare, responsieve en fysiek beschikbare verzorgers, gezonde
voeding die de darmfunctie en de darmflora ondersteunt en nog wel meer, maar
dit zijn de belangrijkste.
Daar redelijk direct aan gekoppeld is de vraag of degene aan
wie de eer toevalt primair in die vroege behoeften te kunnen voorzien, daartoe
in staat is en in staat wordt gesteld.
Zo kom ik op drie basisvragen:
1.
Worden de behoeften van het kind op waarde
geschat?
2.
Schat de moeder zichzelf op waarde?
3.
Schat de samenleving de moeder-kindeenheid op waarde?
Aangaande deze vragen zag ik nogal wat knelpunten in de
reacties van de auteurs in de diverse media-uitingen. Ik maak een begin met een
analyse.
Een paar fundamentele punten, even voor de helderheid: een
mens is een sociaal wezen. Een kind komt ter wereld met de verwachting dat er
een veilige leefomgeving is om in op te groeien. Er is veel veranderd in onze
samenleving sinds de tijd dat we verzamelaar-jagers waren. Ik zet deze woorden
bewust in deze volgorde: het vrouwelijke verzamelwerk leverde namelijk een stuk
meer calorieën op dan het mannelijke jagen, dus de rol van vrouwen in de
voedselvoorziening is altijd cruciaal geweest; zie voor meer informatie het werk
van Sarah Blaffer Hrdy. Toch wordt, ondanks alle veranderingen, ons brein ook in het huidige, post-industriële
tijdperk nog steeds aangestuurd door een aantal sterke, fundamentele emoties.
Daarvan is angst een heel belangrijke, omdat die overlevingsstrategieën in gang
zet. Baby’s kunnen in hun eentje niet overleven en hebben dus altijd een
verzorger nodig. Dat is waarom
kinderarts en psychoanalyst Donald Winnicott in de jaren 60 zei: ‘There is no
such thing as a baby; there is always a baby and someone”. Hoe beter die
verzorger in staat is om voor veiligheid te zorgen (en zo angst en stress op
afstand te houden), hoe beter het kind zich kan ontwikkelen.
Da’s niet moeilijk, toch? Dat snappen we allemaal, want dat geldt
net zo goed voor volwassenen: als je bang bent, kun je niet goed iets nieuws
leren, want dan functioneert je brein niet goed.
Nu wil het geval dat vrouwen uitzonderlijk goed zijn
toegerust voor het bieden van die randvoorwaarden voor veiligheid en voeding,
en hun borsten vervullen daarbij een essentiële rol. Ik vond dat persoonlijk
een grote eer, maar er schijnen ook vrouwen te zijn die het een on-eer-lijke
aangelegenheid te vinden dat dat hulpeloze wezentje, waarvoor ze meestal zeer
bewust hebben gekozen, ‘ineens’ van alles van ze wil. Ze gaan klagen, dat dat
niet in hun leven past, dat het ouderschap wel leuk moet blijven, en dat
pleitbezorgers van gezonde voeding en een responsieve benadering lid zijn van
de georganiseerde misdaad, van een geheime, criminele organisatie met
criminele, culturele, politieke en economische segmenten. Deze vrouwen plaatsen
zichzelf, kortom, in de slachtofferrol en daarvoor leggen ze de
verantwoordelijkheid bij anderen, want die praten hun een schuldgevoel aan.
Is dit die belevingswereld waarbij de auteurs van het boek ‘De Melkfabriek’ zich zeggen aan te sluiten…? Is dit het type moeder en vrouw
dat zich herkent in het boek en er enthousiast over is?
Ik moest denken aan de zogenaamde marshmallowtest, waarvan
je hier een versie vindt en hier nog een vernieuwde editie. De strekking van die test is de volgende: een kind
dat in staat is te wachten op meer van dat waarnaar het uitkijkt, blijkt later
in het leven succesvoller te zijn. Het blijkt een zeer sterke voorspeller:
zelfbeheersing en langetermijndenken gaan gepaard met betere resultaten. De
tweede test is interessant: hoe betrouwbaarder de omgeving is, hoe beter een
kind leert om de bevrediging van bepaalde behoeften even uit te stellen omwille
van een groter rendement iets verder in de tijd.
Wie dat als kind niet goed leert, schijnt er later moeite
mee te houden.
Hoe kunnen we vanuit dat idee kijken naar de investering van
ouders in een baby in de vroege fase? Hoe verhoudt die investering zich tot de
dringende wens om nu, nog steeds, net als voor de komst van dat kleine mensje,
de *eigen*, volwassen behoeften *meteen* te bevredigen, zodat alles ‘leuk’ blijft?
Is het echt zo moeilijk om gedurende een tijdje een deel van
de eigen behoeften wat meer naar de achtergrond te verplaatsen? En was de komst
van dat kind trouwens niet óók een heel grote eigen behoefte? Hoe komt het, dat
het als zo’n zware last wordt ervaren om de babybehoeften voorrang te geven en
daarin te investeren? Welke eigen behoeften van de ouder zijn in een eerder
stadium niet bevredigd en schreeuwen nu alsnog om aandacht?
Wat ik proef in wat ik tot nu toe van het boek heb gelezen
en hoe ik de schrijvers erover hoor praten, is vooral een sfeer van volwassen verwende
kinderen, die nu ouders zijn: “Ik beslis zelf wat ik doe en ik trek me van
niemand wat aan, zeker ook niet van dat kind met haar behoeften, als die mijn
eigen behoeften in de weg zitten.” In dit artikel luidt dat als volgt: "We wilden een informatiebron die de moeder centraal stelt, niet de baby.” In het ‘Voorwoord’ klinkt het als: “ [I]k
vind dat iedere vrouw mag kiezen of en hoe lang ze borstvoeding wil geven” en “Ik
wilde graag proberen om mijn kind borstvoeding te geven, ja” en “[I]k wil [mijn
borsten] best even inzetten als
melkmachine, maar daarna zijn ze weer van mij” en “[vind] je het niet leuk, dan
mag je ook echt stoppen”. Ik, ik, ik. Mijn meningen, mijn keuzes, mijn leuke
leven. Er lijkt weinig plaats voor zo’n mooi begrip als dienstbaarheid of
wederzijdse afhankelijkheid… of voor de vragen: “Wat zou mijn baby willen?
Wat heeft ze nodig? Hoe kan ik daaraan zo goed mogelijk tegemoet komen?”
De behoeften van de baby, vraag 1. hierboven, staan meestal
niet op de voorgrond in de samenleving, maar kunnen bij gebrekkige bevrediging
een generatie later lelijk opspelen. Dat kan zich op allerlei manieren uiten.
Het boek ‘Parenting for a Peaceful World’ van Robin Grille biedt een
fascinerende blik daarop, maar er zijn uiteraard veel meer goede bronnen. In
een volgend deel ga ik uitgebreider in op de verhouding tussen behoeftebevrediging,
het gebrek daaraan en de gevolgen, zoals lelijk bijtend sarcasme, dat door
sommigen, waaronder de auteurs, luid wordt geprezen, maar door Wikipedia als
volgt wordt omschreven: “Deze stijlfiguur is scherp en agressief van aard: er
ligt altijd een aanval in besloten op een persoon, toestand of uitlating.
Weliswaar kan sarcasme daardoor als een vorm van humor worden gezien, maar tegelijkertijd
vormt het een aanval.” Is dat een passende aanpak voor de prille levensfase?
Volgende keer meer, onder andere daarover.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten